- monter
- monter1 [mõtee]〈m.〉1 (het) monteren ⇒ (het) bedrijfsklaar maken————————monter2 [mõtee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 naar boven gaan ⇒ klimmen2 instappen ⇒ opstappen, gaan (zitten) in, gaan (staan) op3 stijgen ⇒ hoger worden 〈ook muziek〉 ⇒ toenemen, duurder worden4 opstijgen ⇒ opgaan 〈m.b.t. zon〉 ⇒ omhoog gaan, opkomen, rijzen5 〈figuurlijk〉opklimmen ⇒ vooruitkomen, bevorderd worden6 (paard)rijden7 (naar het noorden) trekken8 〈kaartspel〉hoger bieden ⇒ hoger inzetten, overtroeven9 een hoogte hebben ⇒ reiken tot♦voorbeelden:1 monter se coucher • naar boven gaan om te gaan slapenmonter sur, à un arbre • in een boom klimmen2 il n'est jamais monté en avion • hij heeft nog nooit gevlogen3 les blés montent • het graan schiet omhoogla mer monte • het wordt vloedle ton monte • het gesprek raakt verhitmonter de 10 pour cent • met 10 procent stijgen4 le brouillard monte du fleuve • de mist stijgt op uit de rivierles larmes lui montaient aux yeux • de tranen schoten haar, hem in de ogenle vin lui monte à la tête • de wijn stijgt haar, hem naar het hoofd7 monter à Paris • (vanuit het zuiden) naar Parijs trekken¶ faire monter qn. • iemand opjuinenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 bestijgen ⇒ beklimmen, opgaan2 hoger plaatsen3 naar boven brengen ⇒ omhoog halen, optrekken4 〈een machine, film〉monteren ⇒ (in elkaar) zetten ⇒ 〈figuurlijk〉 op touw zetten5 uitrusten ⇒ geheel voorzien van, inrichten6 plaats nemen in, op ⇒ instappen in7 〈een koe〉bespringen ⇒ dekken8 〈eiwit〉opkloppen ⇒ stijf kloppen9 〈muziek〉hoger stemmen10 opzetten ⇒ ophitsen, opjuinen♦voorbeelden:3 monter l'eau d'un puits • water (op)putten10 être monté (contre qn.) • erg boos zijn (op iemand)III se monter 〈wederkerend werkwoord〉1 te berijden, te bestijgen zijn 〈van paard〉 ⇒ te beklimmen zijn 〈van helling〉2 〈+ en〉zich voorzien (van)3 〈+ à〉bedragen4 〈informeel〉boos wordenv1) klimmen, naar boven gaan2) instappen3) toenemen4) opstijgen5) bevorderd worden6) paardrijden7) (naar het noorden) trekken8) hoger inzetten9) reiken (tot)10) bestijgen11) hoger plaatsen12) naar boven brengen13) in elkaar zetten14) uitrusten, inrichten15) dekken [koe]16) opkloppen [eiwit]17) hoger stemmen [muziek]18) ophitsen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.